Boom

Mijn bed is een boom geweest.
Kon in een rivier gevallen zijn.
Kon ik drijvend slapen, deinen,
klotsen, razen, tussen
rotsen blijven steken,
breken.

Dit boek is een boom geweest.
Kon ik zijn binnenste lezen.
Kon ik tellen ring voor ring,
vinger op hout, zijn verhaal,
hoe oud.

 

Het kozijn is een boom geweest.
Kon door de bliksem getroffen
zijn doorboren met donder.
Kon ik horen hoe, misschien,
zijn bast spatten, kon ik vast
dwars door ‘m heen
zien.

Mijn bed wordt een vuur.
Ooit voor iemand om
door en door te
verwarmen. 

Schuiven naar boven